Het experiment van Miller

Het doel van Stanley Miller was om een experimentele ontdekking naar voren te brengen die aantoonde, dat aminozuren, de bouwstenen van proteïne, door het toeval in de levenloze aarde van biljoenen jaren geleden konden ontstaan.

In dit experiment gebruikte Miller een gasmengsel waarvan hij aannam, dat die bestond in de oersoep van de aarde (dit bleek later onrealistisch te zijn), dit gasmengsel bestond uit ammonia, methaan, waterstof en waterdamp. Omdat deze gassen onder natuurlijke omstandigheden niet met elkaar reageren, voegde hij energie aan het milieu toe om een reactie te beginnen. Omdat hij aannam dat deze energie van de bliksem kon komen in het milieu van de oersoep, gebruikte hij een kunstmatige elektrische ontlader om de energie toe te voegen.

Miller kookte dit gas een week lang bij 100° C en voegde daar de elektrische stroom aan toe. Aan het einde van de week, analyseerde Miller de chemicaliën die zich gevormd hadden op de bodem van de pot en ontdekte, dat drie van de 20 aminozuren, waar de basiselementen van de proteïnen uit bestaan, gevormd waren.

Dit experiment zorgde voor grote opwinding onder de evolutionisten en werd als een buitengewoon succes naar voren gebracht. Verder droegen verschillende publicaties, in een staat van dronken euforie, koppen als: “Miller heeft het leven geschapen.” Maar de moleculen die Miller heeft laten vormen, waren slechts een paar ‘levenloze’ moleculen.

Aangemoedigd door dit experiment, produceerden evolutionisten meteen nieuwe scenario’s. Stadia die op aminozuren volgden werden snel van een hypothese voorzien. Waarschijnlijk hadden de aminozuren zich later met de juiste volgorde door het toeval tot proteïnen gevormd. Sommige van deze door het toeval gevormde proteïnen plaatsten zichzelf in celmembraanachtige structuren die ‘op de een of andere manier’ tot leven kwamen en een primitieve cel vormden. De cellen voegden zich in de loop der tijd samen en vormden levende organismen. Maar Millers experiment was niets anders dan een zoethoudertje en het is sinds die tijd al vele malen bewezen, dat het niet klopt.

Het experiment van Miller was niets anders dan een voorwendsel

Het experiment van Miller probeerde te bewijzen, dat er uit zichzelf aminozuren gevormd konden worden uit de omstandigheden van de oersoep op aarde, maar het heeft een aantal onjuistheden. Dat zijn de volgende onjuistheden:

1) Door het gebruikmaken van het mechanisme dat de ‘koude trap’ wordt genoemd, isoleerde Miller de aminozuren, zodra deze gevormd werden van de omgeving. Als hij dat niet had gedaan, dan hadden de omstandigheden in de omgeving ervoor gezorgd, dat de aminozuren die gevormd werden, onmiddellijk deze moleculen hadden afgebroken.

Ongetwijfeld bestond dit soort bewust mechanisme om iets te isoleren niet in de omstandigheden van de aardse oersoep. Zonder dit mechanisme zou zelfs als er een aminozuur verkregen was, deze onmiddellijk vernietigd worden. De chemicus Richard Bliss verwoordde de tegenstelling als volgt: “Zonder deze koude trap zouden de chemische producten zeker door de elektrische bron vernietigd worden.”124

Inderdaad kon Miller in zijn vorige experimenten geen enkel aminozuur vormen uit dezelfde stoffen zonder gebruik te maken van de koude trap-methode.

2) De atmosfeer van de aardse oersoep die Miller in zijn experiment probeerde na te doen, was niet realistisch. In de jaren tachtig waren wetenschappers het eens, dat er in deze kunstmatige omgeving stikstof en kooldioxide hadden moeten bestaan in plaats van methaan en ammonia. Na een lange periode van stilte bekende Miller zelf, dat de atmosfeer van de omgeving die hij in zijn experiment gebruikte, niet realistisch was.125 Waarom hield Miller zo aan deze gassen vast? Het antwoord is eenvoudig. Zonder ammonia was het onmogelijk om een aminozuur samen te stellen. Kevin McKean vertelt hierover in een artikel dat in het tijdschrift Discover gepubliceerd is:

Miller en Urey maakten de oude atmosfeer van de aarde na met een mengsel van methaan en ammonia. Volgens hen was de aarde een echt homogeen mengsel van metaal, rots en ijs. Maar in recente studies bleek, dat de aarde heel heet was in die tijden en dat zij was samengesteld uit gesmolten nikkel en ijzer. Daarom moet de chemische atmosfeer uit die tijd voornamelijk zijn samengesteld uit stikstof (N2) en kooldioxide (CO2) en waterdamp (H2O). Maar dit is niet zo gunstig als methaan en ammonia als er organische moleculen geproduceerd moeten worden.126

De Amerikaanse wetenschappers J.P. Ferris en C.T. Chen hebben het experiment van Stanley Miller herhaald onder de atmosferische omgeving die kooldioxide, waterstof, stikstof en waterdamp bevatte, en waren niet in staat om zelfs maar een enkel molecule van aminozuur te verkrijgen.127

3) Een ander belangrijk punt dat Millers experiment ongeldig maakt, was dat er genoeg zuurstof was om alle aminozuren in de atmosfeer te vernietigen op het moment dat men dacht dat ze gevormd zouden zijn. Dit feit is door Miller genegeerd, en is duidelijk geworden door sporen van geoxideerd ijzer en uranium die in rotsen gevonden zijn waarvan de leeftijd op 3,5 biljoen jaar oud geschat wordt.128

Er zijn andere ontdekkingen die laten zien, dat de hoeveelheid zuurstof in dat stadium veel hoger was dan oorspronkelijk door de evolutionisten beweerd is. Onderzoek laat ook zien, dat in die tijd de hoeveelheid ultraviolette straling waaraan de aarde was blootgesteld tienduizend maal groter was dan de evolutionisten aannamen. Deze intense ultraviolette straling zou beslist zuurstof dat in de waterdamp en de kooldioxide in de atmosfeer zit, vrij hebben gemaakt door dit af te breken.

Deze situatie maakt Millers experiment volledig ongeldig, een experiment waarin de zuurstof volledig wordt genegeerd. Als er zuurstof in het experiment gebruikt was, dan zou het methaan uit elkaar zijn gevallen in kooldioxide en water, en de ammonia zou uit elkaar zijn gevallen in stikstof en water. Aan de andere kant, is in een omgeving waar geen zuurstof bestaat ook geen ozonlaag, en de aminozuren zouden direkt vernietigd worden, omdat zij bloot zouden staan aan de intense ultraviolette straling zonder de bescherming van de ozonlaag. Met andere woorden, met of zonder zuurstof in de oersoep, het resultaat is een vernietigende omgeving voor de aminozuren.

4) Aan het einde van het experiment van Miller waren er veel organische zuren gevormd met de eigenschappen die de structuur en de functie van levende wezens beschadigen. Als de aminozuren niet geïsoleerd waren en in dezelfde omgeving waren achtergelaten met deze chemicaliën, dan zou hun vernietiging of verandering naar andere stoffen door de chemische reacties onafwendbaar zijn.

Verder werd er aan het einde van het experiment een grote hoeveelheid van rechtsdraaiende aminozuren gevormd.129 Het bestaan van deze aminozuren verwerpt de theorie zelfs binnen zijn eigen redenering, want rechtsdraaiende aminozuren waren die aminozuren die niet in staat waren om in de samenstelling van levende wezens te functioneren. We kunnen concluderen dat de omstandigheden waarin de aminozuren in het experiment van Miller gevormd werden, niet geschikt waren voor leven. In werkelijkheid nam dit medium de vorm aan van een zuur mengsel, dat alle nuttige moleculen die verkregen waren, vernietigde of oxideerde.

Er is een concrete werkelijkheid waar al deze feiten naar verwijzen: het experiment van Miller kan niet bewijzen, dat de levende wezens door toeval uit de oersoep van de aarde gevormd zijn. Dit hele experiment is niets meer dan een doelbewust experiment onder gecontroleerde laboratorium omstandigheden om aminozuren samen te stellen. De hoeveelheid en soorten gassen die in het experiment gebruikt worden, waren ideaal om aminozuren te vormen. De hoeveelheid energie die aan het systeem werd toegediend, was nooit te veel of te weinig, maar was precies bepaald om de noodzakelijke reacties te laten plaatsvinden. Het instrumentarium van het experiment was geïsoleerd en wel zodanig, dat er geen schadelijke, vernietigende of andere soorten elementen bij konden komen die de formatie van de aminozuren konden verhinderen, maar die wel zeer waarschijnlijk in de oersoep van de aarde aanwezig waren. Geen enkel element, mineraal of verbinding die onder de omstandigheden van de oersoep van de aarde bestonden, maar die waarschijnlijk de reacties konden veranderen, werd aan het experiment toegevoegd. Zuurstof, dat de vorming van aminozuren zou hebben tegengehouden door oxidatie, is slechts één van die vernietigende elementen. Zelfs onder de ideale laboratoriumomstandigheden was het onmogelijk om aminozuren te vormen die konden blijven bestaan en niet werden afgebroken zonder gebruik te maken van het ‘koude trap’-mechanisme.

Eigenlijk verwerpen de evolutionisten zelf met dit experiment de evolutietheorie, want dit experiment bewijst alleen maar dat aminozuren alleen gevormd kunnen worden onder de gecontroleerde omstandigheden in een laboratorium waar alle voorwaarden specifiek ontworpen zijn door een bewuste tussenkomst. Dit wil zeggen, dat de kracht die leven brengt, geen toeval kan zijn, maar eerder een bewuste schepping.

De reden waarom evolutionisten dit bewijs niet accepteren, is hun blinde toewijding aan vooroordelen die volledig onwetenschappelijk zijn. Het is interessant, dat Harald Urey, die het experiment met zijn student Stanley Miller georganiseerd heeft, de volgende bekentenis aflegde:

“Elk van ons die de oorsprong van het leven bestudeert ontdekt, hoe meer we ernaar kijken, dat we steeds meer het gevoel krijgen, dat het te ingewikkeld is om ergens te hebben kunnen evolueren. Wij geloven allemaal als een geloofsartikel, dat het leven op deze planeet uit dood materiaal geëvolueerd is. Maar het is nu juist, omdat de complexiteit zo groot is, dat het moeilijk voor ons is om dit voor te stellen.”130


125 Stanley Miller, Molecular evolution of life: current status of the prebiotic synthesis of small molecules, 1986, p. 7
126 Kevin McKean, Bilim ve Teknik, No. 189, p. 7.
127 J.P. Ferris, C.T. Chen, “Photochemistry of methane, nitrogen en water mixture as a model for the atmosphere of the primitive earth”, Journal of American chemical society, vol. 97:11, 1975, p. 2964.
128 “New evidence on evolution of early atmosphere and life”, Bulletin of the American meteorological society, vol. 63, November 1982, p. 1328-1330.
129 Richard B. Bliss & Gary E. Parker, Origin of life, California, 1979, p. 25.
130 W.R. Bird, the origin of species revisited, Nashville: Thomas Nelson Co., 1991, p. 325.